|
Leprozen in de middeleeuwenLepralijders leefden ook in de marge van de samenleving. In de eerste middeleeuwen waren er al gevallen van melaatsheid, maar vanaf de elfde eeuw kwam lepra vaker voor in Europa. Melaatsheid was een straf van God voor de begane zonden. De gevoelloze vlekken van de patiënten werden aanzien als zondevlekken. De rottingsprocessen zorgden voor een lijklucht rond de zieke. de middeleeuwer geloofde dat melaatsen de lucht verontreinigden. Leprozen - en vaak ook hun familie - werden gemeden. Om verspreiding van de ziekte tegen te gaan, werden ze opgesloten in aparte leprozerieën.
Naast de leprahuizen in de stad, waren er leprozenhutten buiten de stadsmuren. Meer en meer werden de melaatsen uit de stad gebannen. Soms konden de melaatsen nog aan de stadspoort komen bedelen, meestal echter mochten ze de leprozerie niet verlaten zonder uitdrukkelijke toestemming. De leproos werd gebrandmerkt. Soms gebeurde dit door speciale, lange kledij, die van ver opviel. Meestal waren dat grijze pelgrimsmantels, soms moesten ze rood dragen. Een zwarte hoed en omwentelde handen typeerden het beeld van een leproos. Een melaatse droeg altijd een klepper (of een bel) bij zich. De mensen werden zo gewaarschuwd dat iemand met een besmettelijke ziekte in de buurt kwam. Leprozen mochten niet samen eten of drinken met gezonde mensen. Er was een heilige angst om uit een bord of glas te drinken waar ooit een melaatse uit had gedronken, vandaar dat lepralijders geweerd werden uit herbergen. Ze hadden hun eigen drinknap mee, die ze konden gebruiken als bedelnap, zonder in contact te komen met gezonde mensen. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw kwam lepra steeds minder vaak voor. |